Keerder dialect
Hoeël mich m’n lièvend ‘ns aaf
Gesprek tussen Keerdenaren
door Jo Purnot
Op zoek naar onderwerpen over ons Keerder dialect kwam ik op de website van het Meertens Instituut in Amsterdam een gesprek tegen van drie Keerdenaren. Het gesprek vond plaats eind jaren zeventig en werd toen opgenomen om de Keerder tongval vast te leggen. In dit artikel willen we aan een aantal - overigens zeer uiteenlopende - dialectwoorden uit het gesprek aandacht schenken en hier en daar uitbreiden met andere woorden.
De gesprekpartners
De Keerder gespreksdeelnemers waren: Jean Beijers (geb. 1921), zijn echtgenote Christien Beijers-Broers (1922-2010) en Leo Haesen (1914-1983). Gespreksleider was Sjeuf Felder en voor de opname was Bert Janssen verantwoordelijk.
Het half uur durende gesprek ging over: - kleding - het straatbeeld - de kiezelkuil - kinderspelen - de oude linde - ambachten - bakken in de oven en nog enkele andere zaken.
|
|
|
Christien Beijers-Broers |
Jean Beijers |
Lei Haesen |
In het gesprek maken de gesprekspartners zich zorgen over de wijze waarop de Keerder jeugd met het dialect omgaat en over het feit dat daardoor zoveel dialectwoorden dreigen in de vergetelheid te raken. Verder verdwijnen er ook woorden omdat ze hun functie verliezen, vooral als het gaat om gebruiksvoorwerpen die we tegenwoordig in het dagelijkse leven niet meer gebruiken.
Lièvend (verzamelnaam voor ondergoed)
Als voorbeeld van deze teloorgang werd het woordje lièvend genoemd. Tot in de jaren vijftig een heel normaal woord in ons dorp, maar toen Jean Beijers aan een van zijn kinderen vroeg: hoeël mich m’n lièvend 'ns aaf. Keek de kleine hem vragend aan: "wat, lièvend?”
De wesj (het wasproces)
Tot kort na de Tweede Wereldoorlog duurde het wasproces minstens drie dagen, van zondagavond tot dinsdagavond. De wesj bepaalde voor een flink deel het werk van de huisvrouw.
Op zondagavond werd de wesjkieëtel op het vuur gezet om de was te koken.
Op maandagmorgen werd met de hand gewassen. Uren achtereen moest de vrouw des huizes de was over de wesjplaank (zie foto) schuren. Dat was een aanslag op de vrouwenhanden; sjronne (kloven) en weenterhan (winterhanden) waren het gevolg van het geschuur en het koude spoelwater.
Een voorbeeld van een gebruiksvoorwerp dat tegenwoordig uit de gezinnen is verdwenen, is de wesjtijn: een zinken kuip waarin op zaterdag in de late namiddag de kinderen hun wekelijkse wasbeurt kregen. De maedsjes (meisjes) waren het eerst aan de beurt, daarna de jongens, zij waren meestal het vuilst. Na de wasbeurten werden met de sjmaerige lùter (het vieze zeepsop) de stenen van de pléi-j en de sjpreunk geschrobd. Zuinigheid voor alles! Ter zijde tijdens de slachttijd deed de tíjn ook dienst als vleesopslag.
Andere wesj-uitdrukkingen:
Wesjwièf (kletswijf) of Hieër ès mèt alle water gewessje (hij is van alle markten thuis).
In de tijd dat er nog geen wasdrogers waren speelden de zon en de wind een rol in het wasproces. Na het spoelen ging de wiette (witte) wesj de blèik (een graslandje achter of naast het huis) op, om door de zon geblèik (gebleekt) te worden. De boonte (bonte) wesj werd met wesjpinne (wasknijpers) aan de wesjdraod (wasdraad) gehangen om droog te waaien.
Nèt Lemmens-Bessems (1898-1954, gehuwd met Joep Lemmens (1889-1966), moeder van tien kinderen, had al vroeg de beschikking over een soort wasmachine. Het wasproces speelde zich in de zomer blijkbaar buitenshuis af
Menige huisvrouw verzuchtte tijdens een regenperiode: “iech vraog mich in godsnaam aaf, wie iech m'n wesj druug kríj-j (ik vraag mij in godsnaam af, hoe ik mijn wasgoed droog krijg)?”. Ook gaf de wesjdraod privé en intieme zaken prijs: het gezegde ze haet géin krevatte mie aan de wesjdraod hange is een uitdrukking die vrouwen elkaar toefluisterden wanneer ze bij een buurvrouw de menstruatiedoeken aan de wasdraad misten: het teken dat er weer gezinsuitbreiding op stapel stond.
Als de was dan droog was, ging hij in de wesjmaandel (wasmand) om op dinsdag en woensdag gesjtrieëke (gestreken) te worden.
Onder de wesjdraod Jeannie Spronck (va Berbke), hulp-in-de-huishouding in het kinderrijke gezin van Mathieu en Mia Spronck-Beijers. Verder Marion en Marie-José Spronck
De kléi-jaasj (kleding)
Tot aan de jaren zeventig kwam men in weinig huizen centrale verwarming tegen. De kolen-, olie- of gaskachel moest in de winter voor een behaaglijke temperatuur zorgen. Dat lukte niet in alle vertrekken van het huis, daarom moesten de mensen zich diek kléi-je (flink wat aantrekken). Een belangrijk kledingstuk hiervoor was ’t líjfke, de borstrok. Nu alleen nog door ‘ouderwetse’ mensen gedragen. Ook het woord sjtoep (verkleinwoord: sjtuupke) voor een kort mannenjasje komen we niet meer tegen.
Woorden over kleding verdwijnen niet alleen, sommige 'verhollandsen’. Enkele Keerder voorbeelden zijn: hoeës (in het meervoud: hoeëze) voor kous; hèllepe zijn tegenwoordig bretels; 'ne plak is nu een sjaal en/of hoofddoek; sjtievele noemt men nu laarze ; tegen 'ne trieko wordt nu trúi gezegd; 'n patsj is nu pet en 'ne rijsjtartel is bij de meeste kinderen anno 2014 abracadabra, het is verworden tot veter.
Het straatbeeld
Een ander onderwerp waar het Keerder trio aandacht aan schonk was het straatbeeld in Keer. Tijdens hun jeugdjaren werd dit beeld voor een deel bepaald door de diekke Lìn (oude linde) op het Kerkplein en de kojle (poelen) langs de straten. Het valt op dat de jaartallen die ze tijdens hun gesprek zo stellig noemen, afwijken van de werkelijkheid. Maar na zoveel jaren is hun dat niet koelek te numme (kwalijk te nemen).
De kojle (waterpoelen)
Begin jaren twintig waren er nog bijna twintig poelen langs de straten. De poelen waren op het Plateau belangrijk als drinkwater voor het vee en als bluswater.
De vroegere poel bij ‘t Keerhoes was speciaal aangelegd om voor het gemeentehuis en schoolgebouw bluswater bij de hand te hebben
In de zoeëmer (zomer) zaten de poelen vol kwakkersj (kikvorsen), die bij het invallen van de duisternis met hun avondconcert menige Keerdenaar uit zijn slaap hielden. Ook vormden ze een kraamkamer van mögke (muggen) en andere insecten waar de sjwalbere (zwaluwen), de kwieksjtarte (kwikstaarten) en de vleermúis (vleermuizen) flink van profiteerden.
Wanneer in de winter de poelen bedekt waren met een laag ijs, moesten boeren om bij het water te kunnen komen 'ne galon (een wak) in het ijs hakken.
De kinderen konden op de bevroren poelen kejje (over het ijs glijden) of ièssjtole. 'Ne ièssjtool was een van hout gemaakte ijsslee waarop men zich voortduwde met ièspele (stokken om zich af te zetten). Dikwijls was zo ‘ne ièssjtool een stukje huisvlijt waarmee menige huisvader binnen zijn gezin flink kon scoren.
Met die onhygiënische kojle langs de straten was niet iedereen gelukkig. Pastoor Bosch noteert in 1932 in zijn Memoriaal : “weer een aantal poelen gedempt in de Dorpstraat (bedoeld wordt de huidige Kerkstraat), een aanzienlijke verbetering”.
Kièzelkojl - botte
De dorpsstraten waren voor de Tweede Wereldoorlog nog niet geasfalteerd. Gaten in de weg werden met kiezel opgevuld. Die kiezel werd uit de kiezelkojl gehaald. En kiezel zat in ons dorp genoeg in de grond.
De dorpelingen moesten regelmatig verplicht in de kiezelkojl werken, “hand en spandiensten verrichten”; een soort belasting in natura. De Keerdenaren noemden dat botte. Later is 't botte vervangen door het betalen van straatbelasting.
De kiezel werd in de wand van de helling losgehakt met 'ne biekkel (pikhouweel) en met 'ne sjtièkert (steekwerktuig). Verder had men 'n platte sjöp (schop), 'n troeffelsjöp en drie zieëve (zeven) nodig. Éin zieëf vuur ’t zaand (zand), éin vuur de kléin sjtéin (kleine stenen) en éin vuur de klauwwe (dikke stenen). Het werk in de kiezelkuil gebeurde door de mensen die geen kar en paard hadden (de handdiensten). De boeren met paard zorgden voor het vervoer (de spandiensten).
Werken in de kiezelkuil was niet zonder gevaar. Elk dorp heeft wel zijn slachtoffers gekend. Ook in ons dorp zijn er door instorting verschillende werkers om het leven gekomen. Het laatste slachtoffer in de kièzelkojl was de 35-jarige Pieter Everaerts. Hij kwam er op 16 maart 1922 om het leven. Pieter was vier jaar eerder getrouwd met Maria Agnes Theresia Bastin. Het echtpaar had twee kinderen die alle twee kort na hun geboorte overleden waren.
De kiezelkuil van Keer lag boven Hoereberg (Orenberg). Nadat de kuil haar functie verloren had, werd het grote gat jarenlang gevuld met gemeentelijk afval; ook de resten van de afgebroken kerk (1957) zijn er terechtgekomen. Nu doet de plek dienst als picknickplaats.
Op een terrein van Huize Sint-Joseph, op het eind van de Heerderlijkweg (Hiereberg) was ook een kiezelkuil.
Mannen aan het werk in het kader van de werkverschaffing.
Foto 1938
Keenderspaelkes (Kinderspelen)
In het voorjaar was kaantsjele (kaatsballen) een geliefd meisjesspel. Christien vertelt dat haar moeder de ballen meebracht van de markt in Maastricht als ze daar boter en eieren ging verkopen. Maar dan moesten de meisjes wel eerst op de woensdagmiddag fiuulkes (maartse viooltjes) plukken; daar werden dan kléin bösselkes (bosjes) van gemaakt. De Maastrichtse madammen kregen zo e bösselke als toegift bij de boter en de eieren die ze kochten. Iets later in het voorjaar werden de fiuulkes vervangen door meiblömkes (lelietjes van dalen).
Verder passeert een aantal andere spelletjes de revue:
Túiwke sjpreenge (touwtje springen), koekerelle (met drijftol spelen) – versjtieërkerke helle (verstoppertje spelen) – aafklepperke helle (tikkertje spelen) – naolueperke helle (krijgertje spelen) – kèttingske helle (?) – heenke (hinkelen) – diegkele. Dit laatste spel werd het liefst met knuuëkskes (botjes) gespeeld, maar hoe het gespeeld werd, is uit het gesprek niet op te maken. Een geliefd jongensspel, was húive (knikkeren). Húive zijn er nu in alle soorten, maar de kanneknièpe waar de Keerder jongens tachtig jaar geleden mee speelden, zijn er niet meer. Het waren eigengemaakte lemen bolletjes die ze op de kachel droogden. Voor glazen knikkers hadden de meesten geen geld.
Nog een bijzonder spel: lakiepe. Het spel werd gespeeld met twee stenen, een platte steen en daarop een ronde steen. De spelers moesten dan vanachter de krèts (een afgesproken lijn) proberen de ronde steen van de platte steen af te gooien.
Ambachten
Het drietal liet verschillende ambachten de revue passeren: de sjoester (schoenmaker), de sjmieëd (smid), de sjníjder (kleermaker), de hoèssjlachter (huisslachter) en de sjrienewèrker (timmerman). Een van de sjriènewèrkersj was Sjang va Kláöske (Bisscheroux). Hij was gespecialiseerd in het maken van karrenwielen. Sjang werkte veel buiten onder de kesjtaansjeleboùm (kastanjeboom), die voor ‘t waerrekes (werkplaats) stond.
De kastanjeboom van Sjang van Kläöske zonder bladerdek.
Op de foto Anna Bisscheroux met Joep Limpens.
Foto eind jaren twintig. Nu Limburgerstraat 89-91
Boúm hoúwe (bomen kappen)
In zijn jonge jaren verdiende Jean Beijers, evenals een aantal andere Keerdenaren, de kost met het kappen van bomen. De Keerdenaren rekenden heel Zuid-Limburg tot hun werkgebied. Jean vertelde hoe hij als jongeman in Mechelen bomen moest gaan kappen. Ze gingen dan ’s morgens vroeg met twee paarden (e gesjpan) en twee trèkballe (zie foto beneden) op stap. In Mechelen heve (kapten) ze vier boúm / búim (bomen). Onder elke trèkbal werden twee bomen gehangen en zo gingen ze terug naar Keer. De Gulpenerberg was echter een probleem: met maar twee pieërd (paarden) de vier bomen in één keer naar boven brengen, dat lukte niet. Onderaan werd één trekbal afgehaakt en moesten de twee paarden met één trèkbal naar boven. Bovenaan de berg werden de paarden weer uitgespannen en gingen ze de andere trèkbal ophalen, een heel gesjouw. Na aankomst in Keer werden de bomen geschild en in de poel bij het tegenwoordige Raadhuisplein gelegd om het hout te logen. Na een jaar of twee (afhankelijk van de houtsoort) werden er dan planken van gezaagd.
Mèt de trèkbal aan de geng: links Leike Bessems en rechts Pierre Beijers
Ten slotte
Liefhebbers van het Keerder dialect die het gesprek in zijn geheel willen horen, kunnen terecht op de website van het Meertens Instituut