Het kadaster (14)

Het Kadaster (14) Hoeve Klein Blankenberg (1) door Jo Purnot
Oorspronkelijk was het gebied dat bij Blankenberg hoorde 100 bunders groot (1 bunder = 0,87 hectare). Maar in de dertiende of veertiende eeuw, precies weten wij dat niet, werd hiervan 24 bunders afgesplitst. Dit afgesplitste deel werd Klein-Blankenberg genoemd.
Over de exacte grenzen tussen Groot- en Klein Blankenberg, blijven wij, ondanks dat daar documenten van zijn, nog in het ongewisse.
Groot Blankenberg Het kasteel van Blankenberg heeft een aantal eeuwen gediend als hoofdverblijf van de Heren van Cadier, die, de naam zegt het al, tevens Heer (eigenaar) waren van de heerlijkheid Cadier. U weet uit vorige artikelen: Cadier was een zelfstandig dorp, gelegen ten zuiden van de Dorpsstraat-Kerkstraat, dat bij het graafschap Daelhem hoorde. Volgens een beschrijving uit 1780 lagen bij het kasteel Blankenberg, in een laagvlakte, de grote kasteelboerderij omgeven door muren, een groentetuin en een groot park. Het kasteel en de belendende gebouwen werden in 1825 door M. Pichot du PIes sis afgebroken.
Hij bouwde in datzelfde jaar een nieuw kasteel. Ook de bijbehorende boerderij, tegenwoordig bewoond door de families Van Hoven (Gerry) en Schaepman, werd toen gebouwd. Zie Keerder Kroniek, jaargang 2, pag. 186 e.v.
De oude hoeve Klein Blankenberg (Sectie B ill. 578) Het gebied van Klein Blankenberg besloeg in eerste instantie 24 bunders. Rond 1600 bleef door een verdeling daar nog 18 bunders van over. De boerderij van waaruit Klein Blankenberg werd geëxploiteerd lag in Cadier op de plaats waar nu, de in de volksmond genoemde, boerderij Boumans staat (Kerkstraat 142). Afgaande op de Trachotkaart die dateert van 1806, dus vóór de aanleg van de Rijksweg, ging het hier om een flinke grote gesloten hoeve met tuin en een grote huiswei. Daarachter lag (tegenwoordig aan de overkant van de Rijksweg) de zogenaamde Brickeweide van bijna anderhalve bunder groot.
De naam brickeweide zou er op kunnen wijzen dat hier de briekke (bakstenen) voor de boerderij zijn gebakken. Als die conclusie juist is,
dan is er sprake geweest van een bakstenen hoeve, wellicht, zoals bij de Meusenhof, afgewisseld met mergellagen. Uit een boedelbeschrijving (1872) weten wij dat de boerderij bestond uit: twee keukens, een achterkeuken, een zijkamer, drie slaapkamers (waarvan waarschijnlijk één beneden), een salon, een meidenkamer, twee zolders, nog een kamer (waarschijnlijk eerste verdieping), een kelder, een bakhuis en voederstal, een paardenstal, een koestal, varkensstallen, e sjop (open opbergplaats met dak) en een schuur.
Boerderij Boumans
Op 27 mei 1882 brak 's nachts op de boerderij brand uit. De bronnen hierover spreken zich iets tegen. Volgens de krant van die tijd, de Limburger Courier, werden het huis, de stallingen en schuren in korte tijd in de as gelegd. Verder kwamen vier paarden, twee veulens, negen koeien en zes kalveren bij de brand om. Andere documenten geven niet duidelijk aan in hoeverre de boerderij in haar geheel was afgebrand. In ieder geval dekte de verzekering de schade en werden de uitgekeerde 7434 gulden aan de opbouw van de nieuwe, huidige
boerderij besteed. Trouwens in diezelfde week brandde nog een boerderij af in ons dorp. Het gebruik van open vuur in de huizen, de bakoven, de bouwmaterialen (veel hout) en het schaarse bluswater maakten dat regelmatig woningen afbrandden. Het brandgevaar lag voortdurend op de loer. Waarschijnlijk kookte men in deze boerderij ook nog op open vuur, dus in een grote ketel die boven een vuurbak hing. Want in een boedelbeschrijving komen wij in de twee keukens en de achterkeuken geen kachels tegen, alleen een kolenbak en twee ijzeren ketels. Wel stond in de salon een cuisinière en in de (beneden)slaapkamer en in de kamer een kachel.
De huidige hoeve Klein Blankenberg De tegenwoordige hoeve, die dus dateert van 1882, is van baksteen.
Ook hier is sprake van een typische wit gekalkte carré boerderij, zoals wij die in het Zuidlimburgse land veel tegenkomen. De mestvaalt had daarin een centrale plaats. Mest was "goud" voor de boer, zeker in de tijd dat er nog geen kunstmest was. Zonder mest geen goede oogst. De graanschuur was een van de belangrijkste gebouwen van de boerderij. De schuur bestond uit d'r din (dorsvloer) en d'r wösj (bergplaats voor ongedorste garven). 's Winters werd het graan met de vlegel gedorst en met de wan van kaf en sjpiek (onkruidzaden) gescheiden. De vruchten werden, tot het moment dat ze naar de molenaar werden gebracht, op de bovenste zolder bewaard.
Volgens de monumentenbeschrijving die een aantal jaren geleden is opgemaakt hebben de kruis- en rechthoekvensters een hardstenen omlijsting. Verder zijn er tweelichtvensters met houten kozijnen uit circa 1700. Deze laatste zouden dus de brand moeten hebben overleefd...? De tuingevel, vanaf de straatzijde nauwelijks zichtbaar, dateert uit het tweede gedeelte van de achttiende eeuw. Deze was oorspronkelijk zonder verdieping, met beurtelings segmentboogvensters en segmentboogingangen in hardsteen. Boven het middenvenster bevindt zich een gebogen versiering van mergel met een borstbeeld.
De witgekalkte bakstenen tuinmuur is voorzien van steunberen.
In het woongedeelte is een inwendige schouw, waarvan de kap rust op Ionische halfzuiltjes en kraagstenen met de vermelding ANNO 1617.
Ook in de tuinvleugel zijn drie schoorsteenmantels die tweede helft achttiende eeuw zijn gedateerd. Deze hebben blauwe resp. paarse
tegels en gietijzeren haardomlijstingen, in zowel Lodewijk XIV- als XV-stijl. De stucboezems zijn in Lodewijk XV-stijl. Twee van de boezems bestaan uit schilderingen, te weten een rococo vaas met bloemen en een landschap. In het stucwerk boven de vaas is een ovaal wapenschild, beladen met een springende vos met gewende kop.
Aldus de monumentenbeschrijving.
Binnenplaats boerderij Boumans
De eigenaren van Klein Blankenberg Klein Blankenberg heeft vanaf 1381, toen het domein in bezit was van Amold van Elen, vele eigenaren gehad. Van een groot deel zijn de namen bekend.
In dit artikel nemen wij de draad op in 1732. In dat jaar is het goed in handen van de Maastrichtse familie Lenssens. In 1753 kwam het door vererving in handen van de kanunnik Jean Pierre de Paix. Hij had zijn domicilie in Aken. Na zijn dood bleef de boerderij met landerijen in de familie De Paix. In 1804 kocht Robert Eugène Massin uit Maastricht Klein Blankenberg. Na zijn overlijden kreeg de grafelijke
familie de Liedekerke het goed in eigendom. Bij de opmaking van het kadaster in 1842 was gravin De Liedekerke Marie Emilie Gabriëlle de Beaufort, echtgenote van baron Edmon de Rosen eigenaresse. Zij woonde in Hannut (provincie Luik).
(wordt vervolgd)

Hoeve Klein Blankenberg (1)
door Jo Purnot

Oorspronkelijk was het gebied dat bij Blankenberg hoorde 100 bunders groot (1 bunder = 0,87 hectare). Maar in de dertiende of veertiende eeuw, precies weten wij dat niet, werd hiervan 24 bunders afgesplitst. Dit afgesplitste deel werd Klein-Blankenberg genoemd.Over de exacte grenzen tussen Groot- en Klein Blankenberg, blijven wij, ondanks dat daar documenten van zijn, nog in het ongewisse.

 Groot Blankenberg
Het kasteel van Blankenberg heeft een aantal eeuwen gediend als hoofdverblijf van de Heren van Cadier, die, de naam zegt het al, tevens Heer (eigenaar) waren van de heerlijkheid Cadier. U weet uit vorige artikelen: Cadier was een zelfstandig dorp, gelegen ten zuiden van de Dorpsstraat-Kerkstraat, dat bij het graafschap Daelhem hoorde. Volgens een beschrijving uit 1780 lagen bij het kasteel Blankenberg, in een laagvlakte, de grote kasteelboerderij omgeven door muren, een groentetuin en een groot park. Het kasteel en de belendende gebouwen werden in 1825 door M. Pichot du PIessis afgebroken. Hij bouwde in datzelfde jaar een nieuw kasteel. Ook de bijbehorende boerderij, tegenwoordig bewoond door de families Van Hoven (Gerry) en Schaepman, werd toen gebouwd. Zie Keerder Kroniek, jaargang 2, pag. 186 e.v.

De waterpoelen

Het mestwater liep gewoon over straat De waterpoelen door Jo Purnot
De drinkwatervoorziening heeft de bewoners van de plateaudorpen vroeger heel wat hoofdbrekens gekost. Niet alleen voor de dorpelingen zelf, maar ook de watervoorziening voor het vee was een hele klus. Voor dit laatste maakte men vaak gebruik van de vele waterpoelen aan de straatkant. Dit artikel gaat vooral over die waterpoelen en hoe zij het straatbeeld bepaalden.
Water Water was kostbaar in de hoger gelegen plateaudorpen. Beekjes of ander stromend water kwam hier nauwelijks voor. In de buurt van Keer was dat alleen de Fontéin in de Daar, maar die stond ook bij tijd en wijle droog. Voor het drinkwater van de bevolking moesten diepe putten worden geslagen. Ook het water dat men nodig had voor de voedselbereiding werd geput. Voor het vee hadden enkele grote boerderijen een eigen drinkplaats (bijvoorbeeld BeusdaelshofjSint Antoniusbank). De overige moesten het doen met de talloze waterpoelen, in de volksmond kojle genoemd.
Tijdens droge periodes waren de poelen opgedroogd en moest men zelfs met het vee naar het Maasdal om daar de beesten te laten drinken. Hyancint Mingels schrijft in september 1857 in een brief dat het drie maanden niet meer geregend had. Hij vertelt ons verder: "In het jaar 1857 in welk jaar 't zoo droog was, dat men geen water had, als de putten, die nog veelal, al droog was en, de mensen moesten het water aan de Maas halen, die zoo droog was dat men op plaatsen er door kon gaan".
Ook pastoor Louis Joosten maakt tien jaar later een opmerking in het Memoriaal (aantekenboek van de parochie) over de droogte. Hij schrijft dat in mei 1867 de putten en poelen droog stonden en dat de Keerdenaren voor mens en vee water moesten halen in Scharn.
Voor het wassen van kleren en ondergoed gebruikte men regenwater, dat men opving in tonnen en bakken, het hemelwater was immers kalkvrij. Wanneer geen regenwater beschikbaar was, de waterbakken leeg stonden en het put- en poelwater schaars waren, dan laat het zich
131
raden wat zo een droogteperiode betekende voor de lichamelijke hygiëne.
In 1922 stemde de gemeenteraad nog tegen de aanleg van de waterleiding. Toen zij enkele jaren later toch akkoord ging, kreeg men hier de watervoorziening pas goed onder controle.
~
Een waterpoel in de Kerkstraat ter hoogte van het huidige Raadhuis- " plein.
Het straatbeeld, vroeger Het straatbeeld werd bepaald door huizen en boerderijen van allerlei soorten, vormen en afmetingen. Tot midden negentiende eeuw waren dat vaak vakwerkhuizen, constructies van eiken balken en vakken in vlechtwerk met leembepleistering. Degenen die het zich konden permitteren, bouwden met mergel, dat in deze streek voldoende voorhanden was. Vanaf midden negentiende eeuw begon men uit leem (klei) stenen te bakken (vêldbraandbrieke). Eerder was dat alleen voorbehouden aan de welgestelden.
De rooilijn van de huizen liep tot aan de straat, van een voortuin of een trottoir was geen sprake. Omdat veel huizen een smalle voorgevel
hadden, lag de 'voordeur' niet aan de straat- maar aan de zijkant. Bij boerderijen was dat sowieso het geval. Er waren maar enkele uitzonderingen op die regel.
Bijna alle huizen hadden een bakoven, een varkensstal, een kippenhok (hoondersjte), een groentetuin (moostem) en een wei (hoeswéi). Men moest immers voor het eigen brood, vlees, eieren, groente en fruit zorgen. Degenen die het zich konden permitteren hielden ook nog een koe om van zuivelproducten verzekerd te zijn.
Vóór de huizen stonden zitbanken. Dat weten wij, omdat de provincie erover klaagt (1859) dat deze te kort langs de straatkant staan. Zij laat de gemeente weten: "De scherpe hoeken der houten banken langs de huizen zullen behooren te worden gerond, zoo men al dan niet de banken geheel wegruimt".
De straten waren plat en niet geplaveid, daardoor bleef na een 'regenbui het water staan en veranderden zij al gauw in één grote modderpoel. De kiezel die men op ongeregelde tijden over één helft van de " straat strooide, kon dat niet voorkomen.
(}ÇJ} Een blik vanaf de Rijksweg in de huidige Kerkstraat toont ons dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw de straat nog niet geplaveid was.
Tot in de twintigste eeuw stonden nog hier en daar bomen voor de huizen. Als laatste werden de lindebomen bij de kerk geruimd.
Van straatverlichting was vóór 1913 nog geen sprake. Bij duisternis ging men met de luuch (lantaarn) op stap, want het was aardedonker op straat. Misschien dat hier en daar een lichtstraal van een petroleumlamp naar buiten viel. Veel licht kan dat niet geweest zijn, want aan de straatkant lag vaak de gooj-kamer en die werd zelden gebruikt, omdat het gezinsleven zich in de keuken afspeelde.
Verder bepaalden tot vóór de Tweede Wereldoorlog de vele waterpoelen (kojle), die her en der langs de straten lagen, het straatbeeld. Keer telde in 1930 nog achttien waterpoelen, Honthem had er zes, 't Rooth vijf, Sint Antoniusbank twee en in Margraten waren zelfs 28 poelen.
Het ontstaan van kojle Als drinkwaterleverancier voor het vee waren de kojle vroeger onmisbaar. Een aantal is waarschijnlijk voor dat doel aangelegd. Het vee werd naar de drinkpoelen geleid of de dorpelingen kwamen er hun emmers en vaten vullen. Andere zijn ontstaan doordat men grond (leem) uitgegraven had. Leem had men nodig voor het bouwen van vakwerkhuizen, vooral voor de bepleistering en voor de vloeren, ook de dorsvloer (d'n dèn) in de schuur en veel bakovens waren van leem gebouwd. Zelfs om te stoken gebruikte men leem. Hiervoor werd kolengruis met rulle leem gemengd, dit werd met waswater (luuter) bevochtigd en daarna gekneed tot vierkante kluiten, zodat ze gestapeld konden worden. Het product noemde men fomme. De stapelplaats heette 't fomme-sjöpke.
De plaatsen waar men leem mocht steken, werden door de gemeente aangewezen, bijvoorbeeld de Fommesjtraot. Nu en dan probeerde de gemeente ook geldelijk gewin met de kojle te behalen, want in 1887 geeft ze opdracht een poel in de Keergrub te maken. (waarschijnlijk wordt hier de Fommestraat mee bedoeld).
Hygiëne op straat De aaneenschakeling van kojle waren funest voor de hygiëne. Rijkswaterstaat constateerde dat het water van een aantal poelen, waarvan sommige zelfs als een soort mesthoop dienden, schadelijk waren voor de gezondheid. Het krioelde er van de insecten en ongedierte. Geen wonder dat in Keer en omliggende dorpen regelmatig besmettelijke
134
ziekten de kop opstaken. Met name tyfusepidemieën kwamen meerdere keren voor. Toen tijdens de jaren twintig van de vorige eeuw in deze contreien militaire manoeuvres werden gehouden, weigerden de paarden van de cavalerie het water uit de kojle te drinken. Ons vee had daar geen moeite mee, die dieren wisten niet beter.
Wateroverlast na een stortbui in 1925 in de buurt van de oude kapelanie (voorheen school annex gemeentehuis) in de Limburgerstraat.
Op defoto o.a. kapelaan Houben (1921-1927), zijn moeder en zus.
Het provinciebestuur stelde voor de poelen te dempen en grote drinkbakken voor het vee te bouwen. De gemeente was mordicus tegen,
omdat zo een veeput "een vergaderplaats zou worden voor meiden en knechten, die daardoor het werk verzuimden" Tientallen jaren bleven zij vanuit het gouvernement erop hameren dat aan de toestand van de DorpsstraatjKerkstraat iets moest gebeuren. Zonder resultaat.
Trouwens het feit dat de waterput bij de kerk zo kort bij het nog in gebruik zijnde kerkhof lag, was de provinciale bestuurders ook een doom in het oog.
Tevens kapittelde de inspecteur van Rijkswaterstaat het gemeentebestuur geregeld over de toestand van de wegen. Met name de vijftien poelen die alleen al in de Dorpsstraat (en huidige Kerkstraat) lagen, moesten het ontgelden.
Tijdens de jaarlijkse inspectie constateerde hij, dat de Keerdenaren het afvalwater vanuit de huizen en het mestwater vanaf het erf zomaar de straat op lieten lopen (1858). Het was zo erg, dat de inspecteur dreigde de marechaussee erop af te sturen.
Het dreigement hielp, want een jaar later was de situatie (tijdelijk) verbeterd. Wat wel bleef waren de: "steenen, schamppalen, hout, mest en ashopen", die nog van de straten geruimd moesten worden. Ook gelastte hij de naar de straat uitspringende mestplaatsen naar de binnenplaatsen te verleggen. De inspecteur eiste verder dat de waterpoelen aan de straatkant ingedijkt werden met mergelblokken.
Volgens de rapporteur waren de sloten en de poel bij de kerk zodanig door water opgehoopt dat de waterspiegel gelijk lag met de straat.
De gemeente was niet helemaal doof voor de opmerkingen van de provincie, eind 1889 stelt de burgemeester de raad voor een vijftal waterpoelen te verdiepen om "zodoende de buurlieden van de poelen den grooten overlast des waters een beetje te besparen". Het voorstel werd unaniem aangenomen. Enkele jaren eerder had men al mergelblokken uit de mergelgroeve gehaald om de poelen in te dijken. Voor hetzelfde doel kreeg de gemeentesecretaris opdracht een brief te schrijven naar Nijmegen om oude 'spoorbillen' te krijgen.
In 1910 stelde de gewestelijke gezondheidscommissie voor de poel tussen de kapelanie en de school ('t Keerhoes) te dempen. Het duurde nog meer dan twintig jaar voordat het advies werd opgevolgd. In 1936 verkocht de gemeente de daardoor vrijgekomen plek voor 300 gulden aan de telefoondienst om er een telefoonhuisje te bouwen. Het huisje
staat er nog (Limburgerstraat 78)
Functies van de kojle De poelen werden niet alleen gebruikt als leverancier voor water waaraan men minder kwaliteitseisen stelde. Zo dienden de kojle ook als opslagreservoir voor bluswater. Daarom ging de raad waarschijnlijk ook niet akkoord met het dempen van de poel bij de school.
Voldoende bluswater was belangrijk, want geregeld komen wij in de archieven en oude kranten berichten tegen over afgebrande huizen en boerderijen. Op zich niet zo verwonderlijk, want in de negentiende eeuw was open vuur in huis nog normaal. De bouwmaterialen, veel hout en strodaken, waren een gemakkelijke prooi.
Ook de plaatselijke timmerlieden hadden profijt van de poelen. Zij & lieten hun hout maanden in het water liggen om het op die manier te harden (tekening: Wies Lemmerling).
De poelen waren ook belangrijk voor de vogels. Zo haalden de zwaluwen er de metselspecie voor hun nesten en waren zij een voedselplaats voor de gevederde insecteneters. Ook kwamen bij het invallen van de duisternis de vleermuizen er hun maaltijd halen. Toch zal me-
nige dorpeling de poelen verwenst hebben, wanneer in de zomermaanden het monotoon gekwaak van de kikkers (kwakkerte) hem uit zijn slaap hield.
Om te voorkomen dat het water niet de grond in zakte, werden de poelen waterdicht gemaakt. Dat gebeurde als de poel praktisch leeg stond en de bodem toch nog vochtig was. Men dreef dan een aantal koeien de kojl in, die de grond aanstampten. Maar nog effectiever was twee aangelijnde paarden een paar uur door de poel te laten traampele.
De modder die zich in de poel ophoopte was zeer geschikt als mest om over het land of in het weiland uit te strooien. Volgens een oud gebruik mocht de aangrenzende grondeigenaar zich die modder toeeigenen. In 1890 maakte de gemeenteraad een einde aan die gewoonte. De vroede vaderen besloten, met alléén de stem van Pieter Heusschen tegen, de modder uit de poelen in het vervolg ten bate van de gemeentekas te verkopen. De poel leegscheppen noemde men in de volksmond maoje en de modder op het land of in de wei uitstrooien drekke.
Om te voorkomen dat de kojle in de volle zon kwamen te liggen, plantte men aan de zuidzijde bomen: elzen, wilgen, knot-essen of meidoorn. Zij moesten het water koel houden, zodat het niet te veel verdampte. Ook werden daardoor algenvorming en groei van eendenkroos voorkomen. Met dit laatste was niet iedereen het eens, eendenkroos was prima voer voor jonge kippen, omdat de kroos de groei bevorderde.
Gedurende het tweede decennium van de vorige eeuw kwamen lange droogteperiodes voor, waardoor de poelen geregeld droog stonden. In 1919 werd daarom in de Roezekojle (onderaan de Keunesteeg) een extra waterput geslagen om in geval van nood water voor het vee te hebben. Het puthuisje staat er nog.
De poel als speelplaats Voor de kinderen was de poel een prima speelplaats. Wedstrijden lietsje, met een plat steentje over het water stuiteren, was een geliefde bezigheid. Hele competities werden gehouden. In de winter kon de jeugd zich op het ijs uitleven met glijden (kéi-je), schaatsen en sleeën (iessjtole).
De poel was óók een gevaarlijke speelplaats, vooral omdat in die tijd
138
--
hier bijna niemand kon zwemmen. Daarom vertelden de volwassenen allerlei verhalen die de kleintjes zoveel mogelijk moesten afschrikken.
Zo werd tegen kleuters verteld, dat in de drinkpoel 'ne haokemaan huisde, een man met een haak, die erop uit was iedereen die te dicht in de buurt kwam het water in te trekken.
Een jongen die aan de rand van de poel met zijn pet zoveel mogelijk libellen (sjiere) probeerde te vangen, kreeg de waarschuwing dat als een libel in zijn haren terecht kwam zijn hele kop kaalgeschoren moest worden.
Ook degene die er een sport van maakte kikkers te vangen en die dan met een strootje op te blazen, kreeg te horen dat de slachtoffers (de kikkers) hem 's nacht zijn tanden kwamen tellen...
Verdrinkingen Alle verhalen ten spijt, wij komen in krantenartikelen toch berichten tegen dat kinderen door verdrinking om het leven kwamen. Twee voorbeelden: op 4 april 1893 verdronk in Keer het vierjarig dochtertje van de landbouwer P. Steijns. Anderhalf jaar later verdronk in een poel (of mestkuil) op 't Rooth een kind van Speet jens.
Maar ook volwassenen kwamen wel eens in de problemen, vooral 's avonds als het donker was. In januari 1899 schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand dat de 77 -jarige Maria Walraven, weduwe van Lambaer Pirnaij, door verdrinking om het leven is gekomen. Rekening houdend met de hygiënische gewoonten van die tijd, lijkt het onwaarschijnlijk dat zij in het bad is verdronken. Dus ligt verdrinking in een van de poelen meer voor de hand. Vooral ook omdat de verdrinking hartje winter 's avonds om acht uur plaatsvond en in de buurt van haar huisje in de Limburgerstraat (tegenover de pinautomaat SNS-bank) twee grote poelen lagen.
Informatie:
Gemeentearchief: inv.nrs. 57, 58, 808, 814.
Burgerlijke Stand: overlijdensregister 1899.
Wies Lemmerling: 30 jaar VTN, Wiet Klief.
Limburger Koerier, jaargang 1893 en 1894.
Mheerder Almanak, 2003.


Het mestwater liep gewoon over straat  
door Jo Purnot

 De drinkwatervoorziening heeft de bewoners van de plateaudorpen vroeger heel wat hoofdbrekens gekost. Niet alleen voor de dorpelingen zelf, maar ook de watervoorziening voor het vee was een hele klus. Voor dit laatste maakte men vaak gebruik van de vele waterpoelen aan de straatkant. Dit artikel gaat vooral over die waterpoelen en hoe zij het straatbeeld bepaalden.

 Water
Water was kostbaar in de hoger gelegen plateaudorpen. Beekjes of ander stromend water kwam hier nauwelijks voor. In de buurt van Keer was dat alleen de Fontéin in de Daor, maar die stond ook bij tijd en wijle droog. Voor het drinkwater van de bevolking moesten diepe putten worden geslagen. Ook het water dat men nodig had voor de voedselbereiding werd geput. Voor het vee hadden enkele grote boerderijen een eigen drinkplaats (bijvoorbeeld Beusdaelshof/Sint Antoniusbank). De overige moesten het doen met de talloze waterpoelen, in de volksmond kojle genoemd.

Het kadaster (12)

Boeëve de kêrrek
door Jo Purnot

Jrg5blz83

Groenpad
Met dit kadasterartikel zijn we beland boeëve de kêrrek, op de hoek Kerkstraat-Groenpad. Het Groenpad heette vroeger de Haesesteeg of Langesteeg en later Groenstraat. Na aanleg van het Blasiushöfke begin jaren zeventig van de twintigste eeuw werd de naam van een gedeelte van de Groenstraat gewijzigd in Groenpad.
Namen van straten en wegen met ‘groen’ komen in onze streek veel voor. De ‘groenwegen’ leidden van de dorpen naar de buitengebieden waar de sjiepersj (schaapsherders) en de keuheujersj (koehouders) hun vee lieten grazen. Voor Keer waren dat de plateauranden, Orenberg en Wojskop (Wolfskop). In Honthem liep de Groenstraat vanaf de Honthemmerhof naar de Gewanden van Blankenberg. In Heer verbond de Groenweg de kern van Heer met de graslanden die in de winter vaak onder water stonden (’t Brook). Ook in Eckelrade, Rijckholt (’t Greuntsje) en Margraten komen we ‘groenwegen’ tegen.
De buurtvereniging Väörsjtraot boeëve (woningen vanaf de Kusterkestraat en Groenpad tot aan het Indsje) zou vanuit historisch perspectief ook buurtvereniging Boeëve de kêrrek hebben kunnen heten. Want zo werd het gedeelte van Cadier ten oosten van de kerk in de achttiende eeuw genoemd. Zonder twijfel was de kerk het belangrijkste richtpunt. Nu nog noemen de oudere Keerdenaren de Kerkstraat de Väörsjtraot, de Limburgerstraat de Echtersjtraot en de Dorpsstraat de Oondersjtraot.

Het kadaster (13)

 

Bij onze gang over de kadasterkaart bevinden we ons ten oosten van de kerk. De kerk was voor de Keerdenaren ook geografisch een richtpunt, daarom spraken zij over Gonder de kêrrek (westkant) en Boeé"ve de kêrrek (oostkant). Jammer dat de beide huidige buurtverenigingen in de Kerkstraat die oude benamingen niet hebben overgenomen. Daardoor zou een stukje dorpshistorie bewaard zijn gebleven. Maar wat niet is, kan nog komen.
43
Bij onderzoek naar de historie van panden en hun vroegere bewoners maken wij niet alleen gebruik van kadastergegevens, maar ook van notariële akten en memories van successie. Memories van successie werden opgemaakt na overlijden van een persoon, zelfs van hele jonge kinderen. De belastingdienst had ze nodig om het vermogen vast te stellen.
In de memories staan alle onroerende en soms zelfs roerende goederen vermeld. Ook worden eventuele schulden genoteerd. De memories van successie van 1820 tot 1925 zijn in de studiezaal in het Rijksarchief te Maastricht in te zien. De Historische Kring bezit microfiches van de memories van Cadier en Keer die betrekking hebben op de periode 1820 tot 1900. Memories zijn niet alleen belangrijk voor onderzoek naar woningen, maar ook is er in te vinden waar de kinderen van de overledenen zijn gaan wonen. Wat dit laatste betreft valt op dat veel Keerdenaren als boerenknecht of dienstmaagd over de grens trokken, vooral naar Belgisch gebied. Wanneer we het hierna behandeld gezin Jehae-Houben als voorbeeld nemen, dan constateren wij dat van de zes zonen één in Richelle, één in Visé, één in Moelingen, en één in Borreau woonde. De overige twee zonen werkten in het eigen dorp en in St.
Geertruid. Jonge vrouwen gingen ook weleens in Maastricht oetdeene.
Jonge mannen trokken zelden naar de stad, niet verwonderlijk, want hun specialiteit was immers het boerenwerk en dat was in de stad weinig te vinden.
Sectie B nr. 825 Een van de eerste eigenaren van dit huisje was dagloner Joannes Wijsen, getrouwd met Gertrudis Consten. Hij had het geërfd van zijn moeder Helena van Laer (t1781) en deze had het weer van haar tante Joanna Claessens. Het gezin Wijsen-Consten kreeg zeven kinderen, van wie er zeker vier op jonge leeftijd overleden.
Van het huisje weten we verder dat één van hun zonen, de kleermaker Jan Wijsen (geb. 1800) en zijn vrouw Gertruda Essers er woonden. Zij kregen vijf kinderen. De moeder van het gezin, Gertruda, overleed in 1840, pas 37 jaar oud. Acht jaar na haar dood hertrouwde Jan met de vijftigjarige Maria Willems. Zij was de weduwe van Leonardus Bours en bracht uit dat huwelijk nog een aantal kinderen mee. Dit tweede huwelijk bleek voor beiden geen goede keus. Want een paar jaar na hun huwelijk vertrok Jan naar Maastricht en liet zich, volgens de ambtenaar van de
44
--
burgerlijke stand, nog maar zelden in Keer bij zijn tweede echtgenote Maria zien. Voor die tijd een unieke situatie die in ons dorp zelden voorkwam. Na enige tijd ging Maria met haar zoon en schoondochter elders in het dorp wonen.
Het huisje kwam in handen van Nicolaas (Kolla) Essers (1805-1885), een zwager van Jan Wijsen. Nicolaas was gehuwd met Anna Maria Beckers (1810-1888). Zij trouwden in 1845 en kregen twee dochters. Kolla was dagloner, maar had toch verschillende stukjes grond in eigendom (op 't Cruijsveld, Papendèl, Wangraaf en Groenerein). Zijn veestapel was weliswaar niet groot, maar voldoende voor eigen gebruik: een koe, een varken en tien kippen. Nadat Kolla in 1885 overleed, werd het huisje afgebroken of flink uitgebreid, in ieder geval was de nieuwe boerderij daarna vier keer zo groot. De beide dochters deelden de erfenis. De oudste dochter, Anna Maria Hubertina, kreeg een gedeelte van de stallen en de schuur aan de oostkant. Zij bleef ongehuwd.
De in 1972 afgebroken woning van Pluijmakers-Essers.
45
De jongste dochter, Margaretha Hubertina huwde, met dispensatie in derde en vierde graad bloedverwantschap, Wilhelmus Hubertus Pluijmakers. Zij erfden het huis en de stallen aan de oostkant. Dit gezin kreeg vier kinderen (Maria, Barbara, Caspar en Kolla). Vader Pluijmakers overleed in 1915, 57 jaar oud. Zijn vrouw 22 jaar later. Hun zoon Caspar trouwde met Antoinette Engelbert en ging elders wonen, terwijl de overige drie kinderen in het ouderlijk huis bleven. Vooral zoon Kolla was een bekend figuur in ons dorp. Hij hield van zijn vrijgezellenleven en stond bekend om zijn gedichten die hij bruidsparen toestuurde. Tijdens de Kerstnacht van 1971 verongelukte hij. Zijn beide zusters Maria en Barbara (Berpke) waren reeds in de jaren vijftig overleden.
Kolla Pluijmakers (1896-1971)
46
Sectie B nr 820 Het moet een klein huisje geweest zijn 1 roede en 35 ellen. Het lag tegenover het voetpaadje Kerkstraat-Limburgerstraat. Het pandje was eigendom van Hubertus Jehae en zijn echtgenote Maria Gertrudis Wijsen. Ook zij was een dochter van het voornoemd echtpaar WijsenConsten. Het gezin kreeg twaalf kinderen van wie er (maar) twee jong overleden. Maria Gertrudis overleed in 1841 op 45-jarige leeftijd. Haar man Hubertus overleefde haar 25 jaar. Hij werd 77 jaar.
De volgende eigenaar/bewoner was hun zoon Hubert Jehae gehuwd met Elisabeth Houben. Van dit gezin weten we dat er tussen 1865 en 1876 zeven kinderen werden geboren. Enkele maanden voor de dood van de vader des huizes (1893) raakte Elisabeth geestelijk in de war en moest zij in het krankzinnigengesticht van 's Hertogenbosch worden opgenomen. Zij was toen bijna 60 jaar. Na een korte terugkeer in Keer, moest ze opnieuw terug naar het gesticht en overleed daar ook.
Het huis werd korte tijd verhuurd aan de weduwe van Nico Schiepers, Anna Meuwissen en haar kinderen . Na hun vertrek werd het gebouwtje afgebroken.
Sectie B nr. 576 Het pand was iets groter dan het vorige (2 roeden, 90 ellen). Het was in het bezit van de uit Houthem afkomstige Paulus Geuskens, getrouwd met de Keerse Maria Josepha Wijers. Paulus moet enig aanzien genoten hebben in ons dorp. Hij was kerkmeester en raadslid. Toen de pastorie gebouwd werd fW1geerde hij als borg (zie jaargang 3 nr. 1). Hij stond te boek als landbouwer en meester-kleermaker. Na zijn overlijden in 1849 ging zijn vrouw bij haar ongehuwde broer wonen, die een café dreef aan de Rijksweg (tegenwoordig bloemisterij Widdershoven). Zij vermaakte haar goederen aan haar neef Hyacint Mingels.
In 1850 woonde de ongehuwde Gertruid Daemen (tl854) in het huis. Daarna werden de woning (B 576) en tuin verkocht aan de hoefsmid Servaas (Väös) Vaassens gehuwd met Anna Maria Lemmens. Het gezin Vaassens-Lemmens is reeds eerder beschreven in de Keerder Kroniek jrg.
4, pag. 191. Väös bezat bij zijn overlijden (1867) drie panden die hij tijdens zijn huwelijk verworven had.
N a zijn dood komt de woning en tuin in handen van schoonzoon Willem
47
Spronck gehuwd met de oudste dochter Maria Vaassens. Of ze er ook nog kort gewoond hebben is de vraag, omdat ze nog een boerderij in het westelijk deel van de Kerkstraat bezaten. Temeer omdat het huis in 1860 verhuurd werd aan de tweede echtgenote van Willem Daemen, Catharina Strijthagen. Willem, weduwnaar van Catharina Spronck, was schaapherder en woonde vaak bij zijn werkgever. Na enige tijd kocht de huurster een huisje aan de Rijksweg en kwam de dagloner Joannes Simons en zijn echtgenote Maria Sleijpen er met hun gezin wonen. Zij verhuisden in 1889 weer naar de Dorpsstraat. Na een kort verblijf van het echtpaar Joannes Hubertus Spronck en Lucie Hubertina Heusschen kwam het pand definitief in handen van de familie Hornesch-Duijsens. De in Keer geboren en getogen Egidius Homesch was in 1895 in St. Geertruid getrouwd met Maria Helena Duijsens. Gielis was achtereenvolgens dienstknecht, landbouwer en loonslachter van beroep. Het echtpaar kreeg dertien kinderen van wie er vier de volwassen leeftijd niet bereikten.
De woning van de familie Hornesch-Duijsens (nu Kerkstraat 131).
48
Op 12 juni 1943 rapporteerde het hoofd van de luchtbeschermingsdienst p.p. Hensels dat in de afgelopen nacht: "omstreeks 1.15 uur brandbommen waren gevallen in de omgeving van de Limburgerstraat en Dorpsstraat (nu Kerkstraat) waarna onmiddellijk brand uitbrak in de woningen van de landbouwers Jos Bastings (red. Bastin) en van E. Hornesch, wier woonhuizen totaal uitbrandden; van den inboedel kon slechts weinig worden gered; in de woningen van de gezusters Hornesch, Gilissen en Boumans kon het vuur gebluscht worden en bleef de schade beperkt tot een vertrek". De boerderij werd weer opgebouwd en het echtpaar Homesch-Duijsens vierde er zelfs in 1945 hun gouden bruiloft.
Plaats No Naam Voornaam Woonpl. Soort Oppervlakte b r el Cd 571 Spits erfg. Leonard Keer bg 61 30 Cd 572 Bessems Gilis Cadier bg 21 40 Cd 573 Geuskens Paulus Cadier bg 12 45 Cd 574 Geuskens Paulus Cadier bkh o 20 Cd 575 Geuskens Paulus Cadier tuin 6 0 Cd 576 Geuskens Paulus Cadier huis 2 90 Cd 577 De Liedekerken graaf Maastricht tuin 13 25 Cd 578 De Liedekerken graaf Maastricht huis 10 80 Cd 579 De Liedekerken graaf Maastricht bg 1 73 40 Cd 580 De Liedekerken graaf Maastricht tuin 15 40 Cd 581 De Liedekerken graaf Maastricht huis 6 30 Cd 820 Jehae Hubertus Cadier huis 1 35 Cd 821 Jehae Hubertus Cadier tuin 5 60 Cd 822 Jehae Hubertus Cadier bg 1 60 Cd 823 Wij sen Joannes Cadier bg 4 50 Cd 824 Wij sen Joannes Cadier tuin 2 90 Cd 825 Wij sen Joannes Cadier huis 2 10 Afkortingen:
Cd = Cadier dorp bg = boomgaard bkh = bakhuis (wordt vervolgd)
49

Boeëve de kêrrek
door Jo Purnot

Bij onze gang over de kadasterkaart bevinden we ons ten oosten van de kerk. De kerk was voor de Keerdenaren ook geografisch een richtpunt, daarom spraken zij over Gonder de kêrrek (westkant) en Boeé"ve de kêrrek (oostkant). Jammer dat de beide huidige buurtverenigingen in de Kerkstraat die oude benamingen niet hebben overgenomen. Daardoor zou een stukje dorpshistorie bewaard zijn gebleven. Maar wat niet is, kan nog komen.

jrg6blz43

 

De Hèl

Een ‘duivelse’ groeve
door Jo Purnot

 In een vorig artikel hebben we al geschreven dat er vroeger twee rechtstreekse routes waren tussen Gronsveld en Cadier en Keer. Twee wegen die qua afstanden niet veel verschilden. Maar wel ieder met hun eigen geschiedenis en voor de dorpelingen hun eigen mystiek. De ene route leidde door de Dort (Daor), langs de ‘hemelse” Fontéin (zie jrg 4, nr 2). De andere langs de ‘duivelse” Hel (aan de Hèl aaf). De keuze van de route was vaak een keuze die met durf en de gemoedstoestand van het moment te maken had.

De Hèlwieëg
Volgens verhalen had de Hèlwieëg, zoals deze in Keer genoemd werd, bij klaarlichte dag de voorkeur, maar als het donker was, werd deze weg zoveel mogelijk gemeden. De Helroute liep over ’t Gruusselt, langs Hotsboom, de Helgroeve en dan buiten het bos via een holle weg het dal in naar Gronsveld. De weg had een slechte reputatie, alleen de naam al, Hèlwieëg, had iets macabers. Na een regenbui was hij glibberig en moeilijk begaanbaar. Maar wat vervelender was, veel Keerdenaren voelden zich in het bosgedeelte niet op hun gemak, zeker als men alleen op pad was. Het was er niet pluis, fluisterden de dorpelingen. Iedereen kende het verhaal van het spook van ’t Gruusselt, het verhaal van Pieter d’n Das die het waagde ’s nachts via de Hel te komen
(Keerder Kroniek, jrg. 2 pag. 177). Ook het paard van Pie Spronck dat in 1915 boven de Hel pardoes in de grond zakte, zal niet hebben bijgedragen aan de gemoedsrust van de bijgelovige dorpelingen (Keerder Kroniek, jrg. 3, pag. 24). Vooral de Helgroeve zelf had een bedenkelijke reputatie, omdat de groeve in het verleden mensenlevens had geëist.
Van de vooroorlogse Keerder jeugd is bekend dat ze vaak de mergelgroeven introk, maar een zegsman (geboortejaar 1931) vertelde dat hij met zijn kameraadjes de Hel en het gebied rond Hotsboom zoveel mogelijk meed. Op de vraag naar het waarom wist hij geen duidelijk antwoord te geven. “Je kwam daar nu eenmaal niet graag”.

jrg5blz12

De Helgroeve (foto: Jan Spee)

 

Please publish modules in offcanvas position.

Free Joomla templates by L.THEME