Het mestwater liep gewoon over straat De waterpoelen door Jo Purnot
De drinkwatervoorziening heeft de bewoners van de plateaudorpen vroeger heel wat hoofdbrekens gekost. Niet alleen voor de dorpelingen zelf, maar ook de watervoorziening voor het vee was een hele klus. Voor dit laatste maakte men vaak gebruik van de vele waterpoelen aan de straatkant. Dit artikel gaat vooral over die waterpoelen en hoe zij het straatbeeld bepaalden.
Water Water was kostbaar in de hoger gelegen plateaudorpen. Beekjes of ander stromend water kwam hier nauwelijks voor. In de buurt van Keer was dat alleen de Fontéin in de Daar, maar die stond ook bij tijd en wijle droog. Voor het drinkwater van de bevolking moesten diepe putten worden geslagen. Ook het water dat men nodig had voor de voedselbereiding werd geput. Voor het vee hadden enkele grote boerderijen een eigen drinkplaats (bijvoorbeeld BeusdaelshofjSint Antoniusbank). De overige moesten het doen met de talloze waterpoelen, in de volksmond kojle genoemd.
Tijdens droge periodes waren de poelen opgedroogd en moest men zelfs met het vee naar het Maasdal om daar de beesten te laten drinken. Hyancint Mingels schrijft in september 1857 in een brief dat het drie maanden niet meer geregend had. Hij vertelt ons verder: "In het jaar 1857 in welk jaar 't zoo droog was, dat men geen water had, als de putten, die nog veelal, al droog was en, de mensen moesten het water aan de Maas halen, die zoo droog was dat men op plaatsen er door kon gaan".
Ook pastoor Louis Joosten maakt tien jaar later een opmerking in het Memoriaal (aantekenboek van de parochie) over de droogte. Hij schrijft dat in mei 1867 de putten en poelen droog stonden en dat de Keerdenaren voor mens en vee water moesten halen in Scharn.
Voor het wassen van kleren en ondergoed gebruikte men regenwater, dat men opving in tonnen en bakken, het hemelwater was immers kalkvrij. Wanneer geen regenwater beschikbaar was, de waterbakken leeg stonden en het put- en poelwater schaars waren, dan laat het zich
131
raden wat zo een droogteperiode betekende voor de lichamelijke hygiëne.
In 1922 stemde de gemeenteraad nog tegen de aanleg van de waterleiding. Toen zij enkele jaren later toch akkoord ging, kreeg men hier de watervoorziening pas goed onder controle.
~
Een waterpoel in de Kerkstraat ter hoogte van het huidige Raadhuis- " plein.
Het straatbeeld, vroeger Het straatbeeld werd bepaald door huizen en boerderijen van allerlei soorten, vormen en afmetingen. Tot midden negentiende eeuw waren dat vaak vakwerkhuizen, constructies van eiken balken en vakken in vlechtwerk met leembepleistering. Degenen die het zich konden permitteren, bouwden met mergel, dat in deze streek voldoende voorhanden was. Vanaf midden negentiende eeuw begon men uit leem (klei) stenen te bakken (vêldbraandbrieke). Eerder was dat alleen voorbehouden aan de welgestelden.
De rooilijn van de huizen liep tot aan de straat, van een voortuin of een trottoir was geen sprake. Omdat veel huizen een smalle voorgevel
hadden, lag de 'voordeur' niet aan de straat- maar aan de zijkant. Bij boerderijen was dat sowieso het geval. Er waren maar enkele uitzonderingen op die regel.
Bijna alle huizen hadden een bakoven, een varkensstal, een kippenhok (hoondersjte), een groentetuin (moostem) en een wei (hoeswéi). Men moest immers voor het eigen brood, vlees, eieren, groente en fruit zorgen. Degenen die het zich konden permitteren hielden ook nog een koe om van zuivelproducten verzekerd te zijn.
Vóór de huizen stonden zitbanken. Dat weten wij, omdat de provincie erover klaagt (1859) dat deze te kort langs de straatkant staan. Zij laat de gemeente weten: "De scherpe hoeken der houten banken langs de huizen zullen behooren te worden gerond, zoo men al dan niet de banken geheel wegruimt".
De straten waren plat en niet geplaveid, daardoor bleef na een 'regenbui het water staan en veranderden zij al gauw in één grote modderpoel. De kiezel die men op ongeregelde tijden over één helft van de " straat strooide, kon dat niet voorkomen.
(}ÇJ} Een blik vanaf de Rijksweg in de huidige Kerkstraat toont ons dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw de straat nog niet geplaveid was.
Tot in de twintigste eeuw stonden nog hier en daar bomen voor de huizen. Als laatste werden de lindebomen bij de kerk geruimd.
Van straatverlichting was vóór 1913 nog geen sprake. Bij duisternis ging men met de luuch (lantaarn) op stap, want het was aardedonker op straat. Misschien dat hier en daar een lichtstraal van een petroleumlamp naar buiten viel. Veel licht kan dat niet geweest zijn, want aan de straatkant lag vaak de gooj-kamer en die werd zelden gebruikt, omdat het gezinsleven zich in de keuken afspeelde.
Verder bepaalden tot vóór de Tweede Wereldoorlog de vele waterpoelen (kojle), die her en der langs de straten lagen, het straatbeeld. Keer telde in 1930 nog achttien waterpoelen, Honthem had er zes, 't Rooth vijf, Sint Antoniusbank twee en in Margraten waren zelfs 28 poelen.
Het ontstaan van kojle Als drinkwaterleverancier voor het vee waren de kojle vroeger onmisbaar. Een aantal is waarschijnlijk voor dat doel aangelegd. Het vee werd naar de drinkpoelen geleid of de dorpelingen kwamen er hun emmers en vaten vullen. Andere zijn ontstaan doordat men grond (leem) uitgegraven had. Leem had men nodig voor het bouwen van vakwerkhuizen, vooral voor de bepleistering en voor de vloeren, ook de dorsvloer (d'n dèn) in de schuur en veel bakovens waren van leem gebouwd. Zelfs om te stoken gebruikte men leem. Hiervoor werd kolengruis met rulle leem gemengd, dit werd met waswater (luuter) bevochtigd en daarna gekneed tot vierkante kluiten, zodat ze gestapeld konden worden. Het product noemde men fomme. De stapelplaats heette 't fomme-sjöpke.
De plaatsen waar men leem mocht steken, werden door de gemeente aangewezen, bijvoorbeeld de Fommesjtraot. Nu en dan probeerde de gemeente ook geldelijk gewin met de kojle te behalen, want in 1887 geeft ze opdracht een poel in de Keergrub te maken. (waarschijnlijk wordt hier de Fommestraat mee bedoeld).
Hygiëne op straat De aaneenschakeling van kojle waren funest voor de hygiëne. Rijkswaterstaat constateerde dat het water van een aantal poelen, waarvan sommige zelfs als een soort mesthoop dienden, schadelijk waren voor de gezondheid. Het krioelde er van de insecten en ongedierte. Geen wonder dat in Keer en omliggende dorpen regelmatig besmettelijke
134
ziekten de kop opstaken. Met name tyfusepidemieën kwamen meerdere keren voor. Toen tijdens de jaren twintig van de vorige eeuw in deze contreien militaire manoeuvres werden gehouden, weigerden de paarden van de cavalerie het water uit de kojle te drinken. Ons vee had daar geen moeite mee, die dieren wisten niet beter.
Wateroverlast na een stortbui in 1925 in de buurt van de oude kapelanie (voorheen school annex gemeentehuis) in de Limburgerstraat.
Op defoto o.a. kapelaan Houben (1921-1927), zijn moeder en zus.
Het provinciebestuur stelde voor de poelen te dempen en grote drinkbakken voor het vee te bouwen. De gemeente was mordicus tegen,
omdat zo een veeput "een vergaderplaats zou worden voor meiden en knechten, die daardoor het werk verzuimden" Tientallen jaren bleven zij vanuit het gouvernement erop hameren dat aan de toestand van de DorpsstraatjKerkstraat iets moest gebeuren. Zonder resultaat.
Trouwens het feit dat de waterput bij de kerk zo kort bij het nog in gebruik zijnde kerkhof lag, was de provinciale bestuurders ook een doom in het oog.
Tevens kapittelde de inspecteur van Rijkswaterstaat het gemeentebestuur geregeld over de toestand van de wegen. Met name de vijftien poelen die alleen al in de Dorpsstraat (en huidige Kerkstraat) lagen, moesten het ontgelden.
Tijdens de jaarlijkse inspectie constateerde hij, dat de Keerdenaren het afvalwater vanuit de huizen en het mestwater vanaf het erf zomaar de straat op lieten lopen (1858). Het was zo erg, dat de inspecteur dreigde de marechaussee erop af te sturen.
Het dreigement hielp, want een jaar later was de situatie (tijdelijk) verbeterd. Wat wel bleef waren de: "steenen, schamppalen, hout, mest en ashopen", die nog van de straten geruimd moesten worden. Ook gelastte hij de naar de straat uitspringende mestplaatsen naar de binnenplaatsen te verleggen. De inspecteur eiste verder dat de waterpoelen aan de straatkant ingedijkt werden met mergelblokken.
Volgens de rapporteur waren de sloten en de poel bij de kerk zodanig door water opgehoopt dat de waterspiegel gelijk lag met de straat.
De gemeente was niet helemaal doof voor de opmerkingen van de provincie, eind 1889 stelt de burgemeester de raad voor een vijftal waterpoelen te verdiepen om "zodoende de buurlieden van de poelen den grooten overlast des waters een beetje te besparen". Het voorstel werd unaniem aangenomen. Enkele jaren eerder had men al mergelblokken uit de mergelgroeve gehaald om de poelen in te dijken. Voor hetzelfde doel kreeg de gemeentesecretaris opdracht een brief te schrijven naar Nijmegen om oude 'spoorbillen' te krijgen.
In 1910 stelde de gewestelijke gezondheidscommissie voor de poel tussen de kapelanie en de school ('t Keerhoes) te dempen. Het duurde nog meer dan twintig jaar voordat het advies werd opgevolgd. In 1936 verkocht de gemeente de daardoor vrijgekomen plek voor 300 gulden aan de telefoondienst om er een telefoonhuisje te bouwen. Het huisje
staat er nog (Limburgerstraat 78)
Functies van de kojle De poelen werden niet alleen gebruikt als leverancier voor water waaraan men minder kwaliteitseisen stelde. Zo dienden de kojle ook als opslagreservoir voor bluswater. Daarom ging de raad waarschijnlijk ook niet akkoord met het dempen van de poel bij de school.
Voldoende bluswater was belangrijk, want geregeld komen wij in de archieven en oude kranten berichten tegen over afgebrande huizen en boerderijen. Op zich niet zo verwonderlijk, want in de negentiende eeuw was open vuur in huis nog normaal. De bouwmaterialen, veel hout en strodaken, waren een gemakkelijke prooi.
Ook de plaatselijke timmerlieden hadden profijt van de poelen. Zij & lieten hun hout maanden in het water liggen om het op die manier te harden (tekening: Wies Lemmerling).
De poelen waren ook belangrijk voor de vogels. Zo haalden de zwaluwen er de metselspecie voor hun nesten en waren zij een voedselplaats voor de gevederde insecteneters. Ook kwamen bij het invallen van de duisternis de vleermuizen er hun maaltijd halen. Toch zal me-
nige dorpeling de poelen verwenst hebben, wanneer in de zomermaanden het monotoon gekwaak van de kikkers (kwakkerte) hem uit zijn slaap hield.
Om te voorkomen dat het water niet de grond in zakte, werden de poelen waterdicht gemaakt. Dat gebeurde als de poel praktisch leeg stond en de bodem toch nog vochtig was. Men dreef dan een aantal koeien de kojl in, die de grond aanstampten. Maar nog effectiever was twee aangelijnde paarden een paar uur door de poel te laten traampele.
De modder die zich in de poel ophoopte was zeer geschikt als mest om over het land of in het weiland uit te strooien. Volgens een oud gebruik mocht de aangrenzende grondeigenaar zich die modder toeeigenen. In 1890 maakte de gemeenteraad een einde aan die gewoonte. De vroede vaderen besloten, met alléén de stem van Pieter Heusschen tegen, de modder uit de poelen in het vervolg ten bate van de gemeentekas te verkopen. De poel leegscheppen noemde men in de volksmond maoje en de modder op het land of in de wei uitstrooien drekke.
Om te voorkomen dat de kojle in de volle zon kwamen te liggen, plantte men aan de zuidzijde bomen: elzen, wilgen, knot-essen of meidoorn. Zij moesten het water koel houden, zodat het niet te veel verdampte. Ook werden daardoor algenvorming en groei van eendenkroos voorkomen. Met dit laatste was niet iedereen het eens, eendenkroos was prima voer voor jonge kippen, omdat de kroos de groei bevorderde.
Gedurende het tweede decennium van de vorige eeuw kwamen lange droogteperiodes voor, waardoor de poelen geregeld droog stonden. In 1919 werd daarom in de Roezekojle (onderaan de Keunesteeg) een extra waterput geslagen om in geval van nood water voor het vee te hebben. Het puthuisje staat er nog.
De poel als speelplaats Voor de kinderen was de poel een prima speelplaats. Wedstrijden lietsje, met een plat steentje over het water stuiteren, was een geliefde bezigheid. Hele competities werden gehouden. In de winter kon de jeugd zich op het ijs uitleven met glijden (kéi-je), schaatsen en sleeën (iessjtole).
De poel was óók een gevaarlijke speelplaats, vooral omdat in die tijd
138
--
hier bijna niemand kon zwemmen. Daarom vertelden de volwassenen allerlei verhalen die de kleintjes zoveel mogelijk moesten afschrikken.
Zo werd tegen kleuters verteld, dat in de drinkpoel 'ne haokemaan huisde, een man met een haak, die erop uit was iedereen die te dicht in de buurt kwam het water in te trekken.
Een jongen die aan de rand van de poel met zijn pet zoveel mogelijk libellen (sjiere) probeerde te vangen, kreeg de waarschuwing dat als een libel in zijn haren terecht kwam zijn hele kop kaalgeschoren moest worden.
Ook degene die er een sport van maakte kikkers te vangen en die dan met een strootje op te blazen, kreeg te horen dat de slachtoffers (de kikkers) hem 's nacht zijn tanden kwamen tellen...
Verdrinkingen Alle verhalen ten spijt, wij komen in krantenartikelen toch berichten tegen dat kinderen door verdrinking om het leven kwamen. Twee voorbeelden: op 4 april 1893 verdronk in Keer het vierjarig dochtertje van de landbouwer P. Steijns. Anderhalf jaar later verdronk in een poel (of mestkuil) op 't Rooth een kind van Speet jens.
Maar ook volwassenen kwamen wel eens in de problemen, vooral 's avonds als het donker was. In januari 1899 schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand dat de 77 -jarige Maria Walraven, weduwe van Lambaer Pirnaij, door verdrinking om het leven is gekomen. Rekening houdend met de hygiënische gewoonten van die tijd, lijkt het onwaarschijnlijk dat zij in het bad is verdronken. Dus ligt verdrinking in een van de poelen meer voor de hand. Vooral ook omdat de verdrinking hartje winter 's avonds om acht uur plaatsvond en in de buurt van haar huisje in de Limburgerstraat (tegenover de pinautomaat SNS-bank) twee grote poelen lagen.
Informatie:
Gemeentearchief: inv.nrs. 57, 58, 808, 814.
Burgerlijke Stand: overlijdensregister 1899.
Wies Lemmerling: 30 jaar VTN, Wiet Klief.
Limburger Koerier, jaargang 1893 en 1894.
Mheerder Almanak, 2003.
Het mestwater liep gewoon over straat
door Jo Purnot
De drinkwatervoorziening heeft de bewoners van de plateaudorpen vroeger heel wat hoofdbrekens gekost. Niet alleen voor de dorpelingen zelf, maar ook de watervoorziening voor het vee was een hele klus. Voor dit laatste maakte men vaak gebruik van de vele waterpoelen aan de straatkant. Dit artikel gaat vooral over die waterpoelen en hoe zij het straatbeeld bepaalden.
Water
Water was kostbaar in de hoger gelegen plateaudorpen. Beekjes of ander stromend water kwam hier nauwelijks voor. In de buurt van Keer was dat alleen de Fontéin in de Daor, maar die stond ook bij tijd en wijle droog. Voor het drinkwater van de bevolking moesten diepe putten worden geslagen. Ook het water dat men nodig had voor de voedselbereiding werd geput. Voor het vee hadden enkele grote boerderijen een eigen drinkplaats (bijvoorbeeld Beusdaelshof/Sint Antoniusbank). De overige moesten het doen met de talloze waterpoelen, in de volksmond kojle genoemd.
Lees meer: De waterpoelen